LOKALE AUTONOMIE EN LOKALE VERANTWOORDELIJKHEID
De onderzoekslijn ‘Lokale autonomie en lokale verantwoordelijkheid’ verwijst naar de cruciale rol van de lokale besturen in het Vlaamse overheidsbestel. De gedefinieerde thema’s rond ‘bestuurskracht, en ‘regiovorming’ kennen een belangrijke rol toe aan de lokale besturen als ‘eerste’ bestuursniveau. Hun autonomie en bestuurskracht wordt vergroot om in te kunnen spelen op de uitdagingen waarmee onze samenleving wordt geconfronteerd. Hiervoor gaan besturen vaak samenwerkingen aan (IGS, fusies, etc), die echter leiden tot een complex bestuurlijk landschap. De regiovorming probeert hier een oplossing voor te bieden door, in samenspraak met lokale besturen, vaste regio’s af te bakenen die bestaande structuren omvatten. Beide thema’s bieden onderzoekscapaciteit om de bestuurskracht van lokale besturen te verhogen en hun wendbaarheid, klantgerichtheid en innovatievermogen te versterken als volwaardige partners van de Vlaamse overheid. In het thema lokale democratie tenslotte wordt ingegaan op de uitdagingen en mogelijkheden van nieuwe initiatieven rond burgerparticipatie, en hoe dit bestaande vormen van politieke participatie kan versterken.
THEMA 1
Regiovorming
PROJECT 1
Werken aan regionale samenwerking
ONDERZOEKSLIJN 2
Lokale autonomie en lokale verantwoordelijkheid
THEMA 2
Lokale democratie
PROJECT 2
Vernieuwingen in de lokale participatieve en representatieve democratie: Beleidsparticipatie & co-creatie en coproductie van publieke dienstverlening
PROJECT 3
Decentralisatie: scenario's, mogelijkheden en risico's
THEMA 3
Bestuurskracht
PROJECT 4
Nieuw kaderbesluit voor de rechtspositie van het lokaal overheidspersoneel
PROJECT 5
Evaluatieonderzoek integratie gemeente OCMW
PROJECT 6
Evaluatieonderzoek fusies
PROJECT 1
WERKEN AAN REGIONALE SAMENWERKING
De afgelopen jaren is de aandacht voor ‘de regio’ als bestuurlijke ruimte stelselmatig toegenomen, zowel in binnen- als buitenland (Temmerman, De Rynck & Voets 2017a; Rodriguez-Pose & Wilkie 2017; Paasi & Metzger 2017; EUROCITIES 2013; Nadin et al. 2018; Harrison et al., 2020). Eén van de beste manieren om duurzame ontwikkeling mee te helpen realiseren is om ervoor te zorgen dat wonen, werken en recreëren (en de verplaatsingen die ze teweeg brengen) ruimtelijk beter op elkaar afgestemd worden en groen-blauwe netwerken te creëren (Baert et al. 2016). Maar ook in domeinen als zorg en welzijn blijkt een regionale aanpak vaak nodig. In de Vlaamse context overstijgen dergelijke beleidsvraagstukken de gemeentegrenzen maar kunnen ze niet zomaar voor het hele Vlaamse grondgebied op generieke wijze aangepakt worden (Temmerman, De Rynck & Voets 2017b). Op het niveau van regio’s als intermediair schaalniveau moet dan via interbestuurlijke en publiek-private samenwerking resultaat geboekt worden (Nelles 2013; Jones 2001).
Deze ontwikkelingen sluiten ook aan bij een belangrijk onderdeel van de Vlaamse beleidsagenda inzake bestuurlijke vernieuwing, namelijk de zogenaamde ‘regiovorming’ (Somers, 2019): “We zetten in op regiovorming. Deze regiovorming moet van onderuit opgebouwd en gedragen worden door de lokale besturen. De burgemeesters van de betrokken lokale besturen vormen de spil van deze regiovorming. Om tot een grotere coherentie te komen en deze regiovorming te stimuleren, zal de Vlaamse regering […] vaste regio’s afbakenen waarbinnen alle vormen van intergemeentelijke samenwerking, zowel de bestaande als nieuwe, moeten plaatsvinden.”
Onderzoeksmatig verbinden we deze beleidsambities met een vijfjarige onderzoeksagenda: onderzoek dat input helpt leveren mbt (cluster 1) de noodzaak aan van onderuit opgebouwde en lokaal gedragen regio’s; (cluster 2) de noodzaak aan een vast afgebakende, coherente visie op regio’s; en (cluster 3) de noodzaak aan samenwerking binnen en tussen bestuursniveaus. Ook inhoudelijk en methodologisch werken we complementair aan bestaande en op stapel staande initiatieven zoals het regiovormingstraject en het Labo Regiovorming (VVSG). In het eerste werkjaar starten we met het werken rond de drie centrale hoofdvragen waarrond de vijfjarige onderzoeksagenda is opgebouwd. De operationalisering ervan per cluster is opgevat als complementair aan hetgeen inmiddels in het regiovormingstraject van de Vlaamse overheid al gebeurd en beslist is. Zo lijkt bijvoorbeeld de onderzoeksvraag hoe referentieregio’s op wetenschappelijke basis af te bakenen zijn, momenteel niet meer zo relevant omdat de Vlaamse overheid deze al aan het afbakenen is en daar al begin 2021 mee wil landen. De operationalisering van de onderstaande vragen betekent overigens niet dat deze vragen enkel of volledig in 2021 aan bod zullen komen, ook wegens het meerjarig karakter van het ruimere traject en Labo Regiovorming.
PROJECT 2
VERNIEUWINGEN IN DE LOKALE PARTICIPATIEVE EN REPRESENTATIEVE DEMOCRATIE: BELEIDSPARTICIPATIE & CO-CREATIE EN COPRODUCTIE VAN PUBLIEKE DIENSTVERLENING
In een eerste fase van het onderzoek bestuderen we de lokale participatie van dichtbij aan de hand van veldonderzoek bij participerende burgers en besturen, waarbij specifieke participatiecases worden bestudeerd. Hierbij stellen we de vraag: (hoe) worden de diverse veronderstelde effecten van participatie in de praktijk ervaren? Aangezien eerder onderzoek aangeeft dat belangrijke verschillen bestaan tussen soorten participatie-arrangementen, onder meer naar het profiel van de burgers die actief participeren, de onderlinge verhouding tussen actoren en hun verwachtingen, onderscheiden we twee onderzoeksluiken waarin respectievelijk ingezoomd wordt op cases van beleidsparticipatie (onderzoeksluik 1) en op co-creatie en coproductie-initiatieven (onderzoeksluik 2). Beide onderzoeksluiken hanteren evenwel eenzelfde plan van aanpak, wat synergie in het onderzoek en de onderzoeksresultaten bevordert. Een aantal veronderstelde effecten vinden plaats bij de deelnemers. Het zijn zij die de genomen beslissingen beter accepteren omwille van de participatie of die meewerken aan een dienstverlening die nauwer aansluit bij hun behoeften. Het zijn zij ook waar we sociale leereffecten verwachten. Naast de ervaring van de burger, is het verrijkend om de ervaring van de lokale besturen in kaart te brengen. Achten zij de inbreng van de burgers als waardevol? Zien zij hetgeen de burgers naar voren schuiven als praktisch uitvoerbaar? Aldus kunnen we de centrale onderzoeksvraag verfijnen: (Hoe) ervaren de deelnemende burgers de effecten van participatie? (OV 1.1.; 2.1.) En (hoe) ervaren de organiserende besturen de effecten van participatie? (OV 1.2.; 2.2.)
Waar het beleidsparticipatie betreft, focussen we uitsluitend op lokale participatiepraktijken die opgezet worden door lokale besturen (i.p.v. door onderzoekers of burgerorganisaties), en dus meer integraal onderdeel zijn van de politieke besluitvorming. Aangezien deze arrangementen rechtstreeks en extensief op de besluitvorming ingrijpen, kunnen we van deze processen het meeste potentie verwachten op vlak van de hogerop veronderstelde effecten. Deze praktijken zijn in Vlaanderen ook ruimer verspreid waardoor we een diversiteit aan kenmerken en contexten in het onderzoek kunnen sluiten. Waar het co-creatie en coproductie betreft, wordt breed gekeken naar actieve samenwerking tussen professionals van het lokale bestuur en burgers, waarbij deze samenwerking ofwel geïnitieerd is vanuit het lokaal bestuur of gegroeid is vanuit een initiatief genomen door (een groep van) burgers. Ook hier beantwoordt deze keuze aan de praktijk in Vlaanderen.
In de tweede fase staat de volgende onderzoeksvraag centraal: hoe staan de Vlaamse burgers, politici en ambtenaren tegenover (vernieuwingen in) de participatieve en representatieve democratie op lokaal niveau en hun onderlinge verhouding? (OV 3.1.; 3.2.) Tevens wordt de vraag gesteld hoe innovaties in de lokale participatieve democratie meer structureel ingebed kunnen worden in de bredere werking van de lokale representatieve democratie. Dit leidt tot een laatste onderzoeksvraag: hoe kunnen we (de positieve effecten van) de vaak kleinschalige participatie-initiatieven opschalen en verduurzamen, en eventuele negatieve effecten vermijden? (OV 3.3.)
PROJECT 3
DECENTRALISATIE: SCENARIO'S, MOGELIJKHEDEN EN RISICO'S
Gedurende de laatste decennia heeft de Vlaamse overheid reeds verschillende bevoegdheden gedecentraliseerd naar lokale besturen. Daarenboven heeft de Vlaamse overheid ook het belang van lokale autonomie benadrukt. Ook in andere Europese landen waren er initiatieven om de lokale autonomie en de lokale bevoegdheden te versterken. In landen als Nederland en Denemarken ging deze decentralisatie nog verder dan wat we vandaag in Vlaanderen kennen, wel rekening houdend met het feit dat zeker in de Scandinavische context er reeds lang een traditie van sterke lokale besturen bestaat.
De evaluaties van deze decentralisaties zijn niet eenduidig. De vraag stelt zich, in de Vlaamse context, of het zinvol is om het pad van decentralisatie verder te bewandelen en bevoegdheden, autonomie en verantwoordelijkheden van lokale besturen verder uit te breiden. Deze studie wil het beleid ondersteunen met het scheppen van klaarheid in de verschillende mogelijke scenario’s en conceptualisering van decentralisatie, het analyseren van de redenen om -al dan niet- te decentraliseren, en het inschatten van de bestuurlijke en juridische condities die nodig zijn om te kunnen decentraliseren.
Onderzoeksgroep Politics and Public Governance (UAntwerpen), Vakgroep Bestuurskunde en Publiek Management (UGent) &
Prof. dr. Wouter Van Dooren (UAntwerpen), prof. dr. Bram Verschuere (UGent), prof. dr. Steven Van Garsse (UHasselt), Lieven Janssens (UAntwerpen), dr. Chesney Callens (UAntwerpen), Inke Torfs (UGent), dr. Jolijn De Roover (UAntwerpen), dr. Sofie Hennau (UHasselt), Bram Van Haelter (UGent) & Alexander Verschave (UHasselt)
PROJECT 4
NIEUW KADERBESLUIT VOOR DE RECHTSPOSITIE VAN HET LOKAAL OVERHEIDSPERSONEEL
Eén van de speerpunten van het beleid van viceminister-president Bart Somers is het versterken van het lokale bestuursniveau, onder meer door het creëren van meer autonomie en beleidsruimte, om zo de bestuurskracht van de lokale overheden te vergroten. Die beleidslijn zal (zou) ook een belangrijke leidraad (moeten) vormen bij het uitwerken van een nieuw besluit van de Vlaamse regering ter omkadering van de lokale rechtspositieregeling. Het is de bedoeling dat het nieuwe rechtspositiebesluit een kader biedt dat toelaat om eigen keuzes te maken afgestemd op het personeelsbeleid dat het bestuur wenst te voeren (Somers, 2019) .
Naast het vergroten van de lokale beleidsruimte behoort het tot het uitdrukkelijke opzet van de Vlaamse regering om het bestaande reglementaire kader te vereenvoudigen, onder meer door de integratie van een aantal andere besluiten (externe personeelsmobiliteit, vakantietoelage). Het BVR-RPR uit 2007 is bovendien aan een grondige inhoudelijke update toe. Recente ontwikkelingen in (Europese) regelgeving en rechtspraak nopen tot aanpassingen. Daarnaast is het aan te bevelen om in het rechtspositiebesluit een aantal innovatieve HR-instrumenten te integreren die besturen moet toelaten zich (verder) als aantrekkelijke werkgever te profileren. Een laatste principe waaraan veel belang wordt gehecht, is het verder wegwerken van de verschillen tussen statutaire en contractuele personeelsleden (Somers, 2019). Uit eerder steunpuntonderzoek is gebleken dat besturen om diverse redenen de hen toegemeten autonomie niet altijd volledig benutten (Peeters, 2011). Het is voor de Vlaamse overheid dan ook bijzonder belangrijk om te monitoren in welke mate effectief gebruik wordt gemaakt van de geboden beleidsruimte en welke factoren daarbij bepalend zijn.
Vanuit het steunpunt bestuurlijke vernieuwing willen we in de eerste plaats de opmaak van een nieuw kaderbesluit voor de rechtspositie van het lokaal overheidspersoneel wetenschappelijk voeden en het besluitvormingsproces als onafhankelijk klankbord mee faciliteren.
PROJECT 5
EVALUATIEONDERZOEK INTEGRATIE GEMEENTE OCMW
Gemeenten en OCMW’s werden de voorbije decennia vanuit verschillende contexten gestimuleerd om hun onderlinge samenwerking te bevorderen. Niet alleen werd gesleuteld aan de politieke afstemming van de gemeente/stad en het OCMW, ook stimuleerden bovenlokale regelgeving en initiatieven (o.a. het decreet Lokaal Sociaal Beleid, het gemeentedecreet en het OCMW-decreet) de organisatorische, beleidsmatige en beheersmatige samenwerking op verschillende manieren (Bouckaert, Maes & Verhoest 2001; Van Dooren e.a. 2012; Verhoest et al. 2013; Janssens & Van Dooren 2016; Hennau & Ackaert 2017). Deze tendens tot samenwerking en integratie bereikt haar voorlopig culminatiepunt in het Decreet Lokaal Bestuur (DLB), dat de gemeente en het OCMW maximaal integreert.
Dit onderzoeksproject maakt een evaluatie van het integratieproces tussen gemeente en OCMW, zoals gevraagd in het oproepdocument voor het toekomstige Steunpunt Bestuurlijke Vernieuwing. Onderzoek toont immers aan dat zowel het verloop van het integratieproces als het uiteindelijke resultaat tot op zekere hoogte afhankelijk is van de lokale context en van interpersoonlijke verhoudingen. Zo maakten verschillende besturen reeds vrijwillig gebruik van de mogelijkheden om beleidsmatig en beheersmatig samen te werken (Kenniscentrum Vlaamse Centrumsteden 2010; Van Dooren e.a. 2012; Verhoest et al. 2013; Hennau & Ackaert 2017). Andere besturen wachtten daarentegen het DLB af om de eerste stappen te zetten richting een meer doorgedreven samenwerking en integratie. Een eerste stand van zaken van de implementatie van het DLB toont bovendien aan dat lokale besturen, steunende op hun lokale autonomie, een verschillende invulling geven aan de integratie tussen gemeente en OCMW, zowel op het politieke en het ambtelijke niveau (Hennau 2020), qua interne werking als ook op het vlak van verzelfstandiging. Zo was de integratie gemeente – OCMW in sommige besturen een motief om over te gaan tot (voornamelijk) publiekrechtelijke verzelfstandiging (Vos e.a. 2019).
Het evaluatieonderzoek wil de verschillen in de mate en vormen van integratie, alsook de verschillen inzake integratietraject in kaart brengen en de doorwerking evalueren op verschillende domeinen (politiek-ambtelijk, interne organisatie en werking, relatie met verzelfstandigde en interlokale samenwerkingsverbanden, externe samenwerking met private welzijnsactoren en dienstverlening), alsook verklaringen zoeken voor deze verschillen in trajecten en in doorwerking. Het onderzoek peilt naar percepties en reacties bij de besturen en formuleert aanbevelingen voor het beleid. Het onderzoek houdt rekening met de laatste evoluties inzake OCMW-verenigingen, maar ook met het decreet Lokaal Sociaal Beleid.
PROJECT 6
EVALUATIEONDERZOEK FUSIES
Fusies als instrument om de lokale bestuurskracht te vergroten, zijn één van de meest ingrijpende transformaties die lokale besturen kunnen doorstaan. Hun bestuurskracht hangt ervan af, want een fusie werkt zowel in op de politiek als op administratieve structuren, systemen en werkwijzen op lokaal vlak (Tavares 2018). De Vlaamse overheid staat achter (meer) gemeentefusies die van onderuit en vrijwillig groeien en voert al meerdere jaren expliciet beleid ter stimulering van fusies van lokale besturen en – eenmaal die beslissing genomen – ter ondersteuning van de optimale realisatie ervan (Somers 2019; Vlaamse Regering 2014, 2019). Waarom kiezen lokale besturen zelf om al dan niet vrijwillig te fusioneren? En wat brengt dergelijke hervorming precies voor hen teweeg? Op deze basisvragen wil dit fusieonderzoek mee(r) antwoord bieden.
Er is tot op vandaag al wel wat inzicht in gemeentefusies, want ze zijn recent in tal van Europese landen en regio’s ingezet of overwogen om de lokale bestuurskracht te versterken. Wel blijft het aantal studies naar het ex ante-proces dat aan een gemeentelijke fusiebeslissing voorafgaat tot heden relatief beperkt, en zoomen deze studies vooral in op de gehanteerde frames en dus de veeleer subjectieve beleving bij de betrokken stakeholders (zie Wayenberg et al. 2018; Soguel en Jaquerod 2021). Andere studies nemen een fusiebeslissing als vertrekpunt en evalueren de resultaten van de fusies. Treffend is dat het merendeel van deze ex post-studies er wel in slaagt om directe effecten van een fusie in beeld te brengen maar er niet altijd (kunnen) in slagen naar de finale impact te kijken op langere termijn (Blesse & Baskaran 2016; Hanes 2015; cfr. Kleizen et al. 2020). Bovendien ontbreekt het vaak aan een assessment op diverse aspecten van lokaal besturen tegelijk, wat net nodig is om de geaggregeerde impact van een fusie op de lokale bestuurskracht te vatten (Steiner & Kaiser 2017; Tavares 2018).
Met het voorliggende project willen we beide onderzoekstakken versterken en zo mee ondersteuning bieden aan de verdere uitbouw van het Vlaamse fusiebeleid en –gebeuren, zowel centraal als lokaal. Het voorstel omsluit twee luiken van evaluatieonderzoek, elk met specifieke onderzoeksvragen.
Instituut voor de Overheid (KU Leuven), Vakgroep Bestuurskunde en Publiek Management (UGent) & Onderzoeksgroep Politics & Public Governance (UAntwerpen)
Prof. dr. Trui Steen (KU Leuven), prof. dr. Ben Derudder (KU Leuven), prof. dr. Joris Voets (UGent), prof. dr. Ellen Wayenberg (UGent), prof. dr. Koen Verhoest (UAntwerpen), Lieven Janssens (UAntwerpen), prof. dr. Jan Wynen (UAntwerpen), dr. Jan Boon (UAntwerpen), dr. Bjorn Kleizen (UAntwerpen), dr. Ellen Fobé (KU Leuven), dr. Chesney Callens (UAntwerpen) & Inke Torfs (UGent)